6. Aan Sumatra's westkust
Het eiland Simeuloe was al gepasseerd en het stoomjacht koerste in zuidoostelijke richting. Links verschenen in de verte de Banjak-eilanden en rechts lagen in het verschiet de kleine eilanden die voor de noordkust van Nias liggen. Het schip stoomde nu de baai van Tapanoeli tegemoet.
Voor een oningewijde is het niet makkelijk tussen de Banjakeilanden en Nias door te varen omdat hier een grote menigte eilandjes ligt die het vaarwater zeer onveilig maken. Het is daarom raadzaam het schip door iemand uit die streken te laten besturen, hoewel het niet verplicht is een loods te nemen. Voor de Britannia leverde dit geen moeilijkheden op want ze had Poelau Tapah nog niet bereikt of een aantal boten die de loodsvlag voerden, schoten op haar af. Aan de eerste die het jacht bereikte werd een touw toegeworpen en de inzittende klom aan boord.
Het was een volbloed Maleier, maar het bleek dat hij zowel Nederlands als Engels verstond. Hij was het met de lord spoedig eens over het loodsgeld en nam daarop het bevel over. Dat wil zeggen dat hij met Dryden naar de stuurhut ging en hem wees hoe hij moest sturen.
Greifenklau ging aan de boeg staan omdat hij daar het beste uitzicht had. Dit was werkelijk enig in zijn soort. Hoe nader de baai kwam, des te duidelijker tekende de hoge kust van Sumatra zich af. De plantenwereld is hier zeer imposant, zowel door haar schoonheid als door haar variatie. Van de open zee stoomde het jacht nu tussen schilderachtige eilanden door naar een land dat als een groenglanzende, geurige fee in de saffierkleurige wateren lag. Hier wordt het oog zo verblind en bekoord dat het geen wonder was dat Greifenklau volkomen in beslag werd genomen door het schouwspel voor zich en geen aandacht schonk aan hetgeen er achter hem op het dek gebeurde.
Alles wat hij over Sumatra gelezen had speelde hem weer door zijn gedachten en vooral moest hij denken aan de vele diersoorten waarop jacht gemaakt kan worden: orang-oetans, olifanten, twee soorten neushoorns, tapirs, gevlekte panters en vooral koningstijgers die hier even sterk, gevreesd en gevaarlijk zijn als hun Indische soortgenoten. Zou hij de gelegenheid krijgen er eens op uit te gaan?
Ze voeren nu door de baai, waarin toevallig geen enkel Europees vaartuig voor anker lag; des te drukker was het er echter met Maleise boten en prauwen. Het jacht beschreef een boog en ging voor anker bij het eiland Mansillar, dat aan het begin van de baai lag. Hierover verwonderde Greifenklau zich niet, want hij was niet op de hoogte van de omstandigheden aldaar.
De avond viel; de zon was al bijna verdwenen toen de loods zich in zijn boot liet zakken en weg roeide. De lord kwam vanuit de stuurhut naar Greifenklau toe en zei met een gewichtig gezicht:
‘Er bestaat hier geen Hoe-kiao, geen Tijgerbrug dus. En er woont hier ook geen Chinees die Ling-tao heet.’
‘Hoe weetje dat?’
‘Ik heb ernaar geïnformeerd.’
‘Bij wie,’ vroeg Greifenklau haastig en met een vaag gevoel van ongerustheid.
‘Bij de loods.’
Greifenklau deed twee passen achteruit en vroeg op een toon alsof hij een schooljongen voor zich had:
‘Dat heb je aan hem gevraagd? Aan hém?’
‘Ja, natuurlijk aan hem! Hij kent immers de hele streek en de toestanden hier. Heb je er soms iets op tegen?’
‘En of. Je had geen grotere bok kunnen schieten.’
‘Een bok?’
‘Of voor mijn part een klipgeit, als je dat liever hebt.’
‘Zeg, nu moet je niet grof worden, Gebhard, je weet dat ik een doodgoeie vent ben maar als...’
‘Maar als je een bok tegenkomt, moet je hem schieten. Je moet het me maar vergeven als mijn toon wat pittiger was dan anders, maar er bestaat een grote kans dat je alles bedorven hebt, nog vóór we het anker uitwierpen. Wij zoeken hier een misdadiger, die niet bepaald een gewoon mens is en die, naar alles wat we over hem gehoord hebben, overal zijn relaties heeft en een grote invloed bezit. Zijn hele manier van handelen en doen is heimelijk en wie hem wil grijpen moet ook heimelijk te werk gaan. We moeten op het uiterste gespitst zijn. Niemand mag vermoeden wat wij hier willen en nog vóór het anker de grond bereikt heeft, heb jij ons hele geheim al aan de loods overgebriefd.’
‘Ik heb niet gekletst, ik heb alleen naar die twee namen geïnformeerd.’
‘Dat is al meer dan genoeg.’
‘Waarom?’
‘Als Ling-tao hier werkelijk woont en de tochten van zijn jonken van hier uit regelt, moet hij hier een massa ingewijden hebben en dat zijn natuurlijk op de eerste plaats de loodsen, die liggen met hem onder één deken. Zie je dat niet in John?’
‘Hrrrmmm!’ deed de lord. Hij bracht zijn hand aan zijn mond en hoestte.
‘Antwoord duidelijker! Geef je me gelijk of denk je dat ik me vergis?’
Hij krabde eens achter zijn rechteroor en gaf toe: ‘Een verdraaid lelijke geschiedenis!’
‘Ja, hè? Daar twijfel ik ook niet aan. Je zou me echt een plezier doen in deze belangrijke zaak niets te ondernemen voor we samen overlegd hebben.’
‘Je hebt gelijk; ik heb inderdaad een bok geschoten.’
‘Verondersteld dat de loods een vertrouweling van de Chinees is, dan gaat hij nu naar hem toe om te vertellen dat er een stoomjacht is aangekomen waarvan de eigenaar de beide namen Hoe-kiao en Ling-tao kent en naar hen geïnformeerd heeft.
Deze eigenaar is een Engelsman. Wat doet nu de Chinees?’
‘Wat dan?’
‘Hij zal een grote streep door onze rekening halen.’
‘Ons misschien zelfs naar het leven staan?’
‘Dat is zeer waarschijnlijk. Daarom zullen we vanavond en vannacht aan boord blijven en morgenochtend een rondvaart door de baai maken.’
‘Met welk doel?’
‘Om de Tijgerbrug te ontdekken. Thaba is er toch geweest. Hij moet ze herkennen.’
‘Misschien. Maar dat is ook niet ongevaarlijk, want we kennen de baai niet en hebben dus weer een loods nodig, die eveneens wel een spion van de Chinees kan zijn.’
‘We nemen gewoon de een of andere man die het vaarwater kent. Laat mij maar begaan.’
De avond viel snel, maar de maan stond aan de hemel en de sterren weerspiegelden zich in het water. Het zicht was ruim en er was niets opvallends te zien. Ofschoon de dag voorbij was, kwamen er nog kooplieden naar het jacht gevaren die vruchten en allerlei gebruiksvoorwerpen aanboden. Er werden wat etenswaren gekocht maar niemand werd aan boord toegelaten; de koopwaar werd in manden opgehesen, waarin vooraf het afgesproken bedrag was neergelegd.
Voor de nacht werd een wacht uitgezet die iedereen die naderde moest melden. De ochtend brak echter aan zonder dat een dergelijke melding gedaan was. Voor de rondvaart wilde de lord nog aan land om in verband met zijn visa de nodige formaliteiten te vervullen; vreemd genoeg kwam echter in het begin van de morgen de Nederlandse havenmeester aan boord om de papieren te controleren. Zijn roeiers bleven in de boot en hij bracht maar één man mee, iemand met Chinese trekken, hetgeen echter niets bijzonders was omdat er massa’s Chinezen op de Soenda-eilanden verblijven. Deze zoon van het hemelse rijk was de schrijver van de ambtenaar.
Voorzichtig lette Greifenklau op iedere blik die de mannen wisselden, waarbij hem echter niets opviel. Slechts één keer meende hij het gezicht van de Chinees plotseling te zien vertrekken, toen hij Thaba zag die uit een luik kwam.. Dit was evenwel makkelijk te verklaren door het opvallende uiterlijk van de neger en dus maakte hij zich hierover geen zorgen.
De ambtenaren bevonden dat alles in orde was en verlieten het schip. Hierop liet Greifenklau een van de Andamanenboten neerlaten waarin hij zelf plaats nam om een gids te zoeken.
Van allen die hij in zijn vaartuigje tegenkwam had hij het meeste vertrouwen in een oude visser aan wie hij vroeg wat zijn beroep was. Hij verzekerde dat hij de hele kust kende, van Kaap Radja tot Padang en zijn gezicht begon te stralen bij het horen van het betrekkelijk kleine bedrag dat hem geboden werd als hij die voormiddag als loods wilde optreden. Hij ging mee aan boord en de rondvaart, waarop zo grote hoop was gevestigd, begon.
De lord zat met Greifenklau op de voorplecht en Thaba stond naast hen. Hij moest de kust scherp in de gaten houden en de Tijgerbrug proberen te ontdekken. Helaas bleek deze ‘mooi, goed, dapper Thaba’ een weinig betrouwbare bron van inlichtingen.
Wel honderdmaal riep hij terwijl hij op een punt wees dat dichterbij kwam: ‘Dat zijn Tijgerbrug, ja, daar Tijgerbrug.
Thaba precies weten!’ Maar zodra ze er vlak bij waren, moest hij zijn woorden herroepen. Ze beperkten zich niet tot de baai doch stoomden door tot Tapoes en vandaar weer terug tot Batoe Moendam. Het was echter tevergeefs: Thaba kon de gezochte plek niet ontdekken en ook de anderen zagen niets dat ook maar met enig recht de naam Tijgerbrug zou kunnen dragen.
‘Ta-ki heeft je wat voorgelogen,’ zei Dryden.
‘Dat geloof ik niet; ik denk eerder dat Thaba’s geheugen te zwak is om een bepaald punt terug te kennen.’
‘Mogelijk, maar ook in dat geval ziet het er toch naar uit dat we tevergeefs naar dit fraaie eiland gekomen zijn, want we hebben zelf toch ook de hele kust afgezocht zonder iets te ontdekken. Waar kan die Tijgerbrug toch uithangen?’
‘Je vergist je; alles hebben we nog niet afgezocht. De oevers van de rivieren namelijk. Tot nu toe hebben we alleen de zeekust gevolgd. Heb je niet gezien wat een brede monding de rivier in de zee maakt?’
‘Ja, vrij breed, maar wat hebben we daaraan?’
‘Thaba ziet misschien geen verschil tussen rivier- en zeeoever. Hij schijnt zich helemaal slecht te kunnen oriënteren. Het schiereiland dat wij zoeken kan toch ook makkelijk in de rivier liggen?’
‘Dacht je dan dat we de rivier maar moesten opstomen?’
‘Nee, dat niet, dat zou een grote onvoorzichtigheid betekenen. Met het jacht de rivier op, dat zou me nog al niet opvallen!
Ik ga er met een boot heen en neem alleen Thaba mee, die zich natuurlijk zo weinig mogelijk mag vertonen, omdat de Chinees en zijn makkers hem kennen.’
‘Ga ik dan niet mee?’
‘Nee, jij moet op het jacht blijven. Dat moet zeer goed bewaakt worden, denk eraan! Het is best mogelijk dat er een aanval op ondernomen wordt.’
Nog voor ze weer in de baai terug waren, passeerden ze een prauw die, zoals daar gebruikelijk is, een varende goederenen kleren winkel was. Greifenklau liet direct bij draaien om een sarong en een Maleise, trechtervormige, strooien hoed te kopen. Dit deed hij om tenminste op afstand voor een inboorling te worden gehouden. De prauw vertrok weer, maar het jacht bleef nog liggen omdat het beter was dat Thaba en hij hier het schip verlieten dan later in de baai, waar het meer de aandacht zou trekken.
De oude visser, de loods, verklaarde zich bereid zolang zijn boot af te staan en toen Greifenklau zich van sarong en hoed voorzien had, stapten beiden in en voeren van het jacht weg dat nu zijn vaart voortzette om zijn ankerplaats weer op te zoeken.
De netten die zich in de boot bevonden werden zodanig gerangschikt dat Thaba zich eronder kon verbergen. Greifenklau roeide.
Geen vreemde ogen hadden dit gebeuren gadegeslagen en dus bestond er een goede kans dat ze niet herkend of gestoord zouden worden.
Toen ze de baai bereikten, was het daar erg druk. Desniettemin gleden ze tussen de boten en prauwen door zonder opgemerkt te worden. Zodra ze in de monding van de rivier kwamen, wees Thaba opgewonden naar de linkeroever.
‘O, lief, goed meneer, hier gauw Tijgerbrug zijn. Hier jonk voor anker gelegen hebben, waarmee Thaba moet varen naar Ceyloneiland.’
Greifenklau’s hart sprong op. Hij moest zich bedwingen om rustig te vragen:
‘Hoe ver stroomopwaarts ligt de Tijgerbrug nog?’
‘Mooi, dapper Thaba dat niet weten. Lief Holland verder roeien. Thaba zal zeggen.’
Links en rechts waren de oevers vol hutten en bouwsels van de vreemdste vormen. Na een half uur verdwenen deze en voeren ze tussen onbewaakte oevers waar alleen bamboe en struikgewas te zien waren. Nog een kwartier. Greifenklau begon al wat ongeduldig te worden toen hij midden in de rivier een eiland zag liggen. Tussen het eilanden rechteroever was het water vrij, maar niet aan de andere kant; daar was een brug die een verbinding vormde met het vasteland.
Of het een stenen dan wel een houten brug was, viel niet vast te stellen want ze was volkomen bedekt met groene, overvloedige plantengroei. De leuningen waren op Chinese wijze uitgesneden en vormden twee machtige tijgerfiguren die met de koppen naar elkaar toe lagen. Opgewonden wees Thaba ernaar met beide handen.
‘Hier, hier Tijgerbrug zijn. Hier woning van rovers die Thaba vangen en hier...’
‘Ssst! Zachtjes!’ onderbrak Greifenklau hem. ‘Niemand mag horen wat we met elkaar bepraten. Ben je ook op het eiland geweest?’
‘Ja, Thaba daar geweest.’
‘Staat er een huis, een hut op?’
‘Nee, alleen maar boom en struik en bamboe zijn.’
‘Waar woont de Chinees?’
‘Aan oever.’
‘Maar je ziet er niets van. Daar is niets dan dicht bos en nog dichter bamboe.’
‘Van eiland weg over brug naar huis gaan.’
‘In dat struikgewas?’
‘Ja.’
‘Waarvan is het huis gebouwd?’
‘Zijn gebouwd uit bamboe.’
‘Is er geen andere weg heen dan die van het eiland, over de brug?’
‘Thaba niet weten andere weg.’
‘Nu stil! Ga onder de netten liggen.’
Ze waren nu namelijk dicht bij het eiland gekomen. Greifenklau moest het huis ontdekken en dus moest hij wel langs het eiland. Hij voer niet onder de brug door, maar langs de andere kant, waar de rivier vrij was. Toen hij daar langs het eiland roeide, zag hij in de wildernis een lichtere plek en een paar treden die naar het water voerden; daar lag een boot gemeerd.
Dit moest dus de landingsplaats voor de bewoners van dit oord zijn; ze landden bij het eiland en gingen dan over de brug naar hun huis; waarom was niet direct te achterhalen.
Hij roeide nog een eind door, tot de rivier een bocht maakte en ze van het huis noch het eiland uit meer gezien konden worden;
aan de linkeroever legde hij aan.
Het lichte bootje werd aan land getrokken en onder slingerplanten verborgen. Hierop zei Greifenklau Thaba daar op hem te wachten.
‘Nee, mooi, goed Thaba niet hier wachten, tijgers hem opvreten.’
‘Zijn hier dan tijgers?’
‘Oh! Hier veel, veel tijgers zijn. Thaba horen brullen hele nacht tot morgen.’
‘Kom dan maar mee, maar je mag geen woord spreken!’
Tijgers, dat kon gevaarlijk worden, want Greifenklau had alleen een revolver en een mes bij zich, maar ze moesten het er op wagen. Het stuk dat ze stroomopwaarts geroeid hadden, moesten ze nu langs de oever teruglopen. Greifenklau liep voorop en baande zich, zo goed en kwaad als het ging, een weg door de wildernis; dat was niet makkelijk vooral omdat zijn kleding alleen uit een sarong bestond. Thaba had het wat prettiger, omdat zijn pad al enigszins vrij gemaakt was.
Reeds heel spoedig echter stieten ze op een door mensen platgetreden pad, dat precies in hun richting liep. Hier en daar was er een zijpaadje. Het struikgewas bleek dus niet zo onbegaanbaar als het zich liet aanzien.
Heel langzaam en uiterst voorzichtig gingen ze voorwaarts.
Plotseling bleef Greifenklau staan: voor hem lag een grote, open vlakte waarop de gezochte woning van de Chinees stond.
Op dit open stuk kwam de Tijgerbrug uit. Er waren één groot en drie kleinere huizen gebouwd, alleen van bamboe. Links lag een palissade-achtige ronde omheining van zware, zeker drie meter hoge bamboestaken die dicht naast elkaar in de grond geramd waren. Daarbinnen was een tweede, nog hogere ompaling aangebracht. Waartoe zouden deze hekwerken dienen?
Greifenklau had zich weer in het struikgewas teruggetrokken.
Thaba stond naast hem en fluisterde:
‘Daar mooi, dapper Thaba gevangen. Hij zo stevig geboeid zijn, hij niet vluchten.’
Op dit moment weerklonk vanuit het grote huis de jammerkreet van een mens.
‘Dat bewaker zijn. Hij oppassen en eten geven aan arm Thaba,’ vertelde de neger.
‘Waarom schreeuwt hij zo?’
‘Hij geslagen worden door Ling-tao.’
Van praten kwam verder niets want uit de deur waarop ze uitzicht hadden, kwamen drie mannen. Een van hen was... de loods van gisteren en de tweede was eveneens een Maleier.
Ze bleven staan. De derde was een Chinees. Hij liep naar bovengenoemde omheining toe en opende een smal deurtje dat erin was aangebracht. Onmiddellijk weerklonk het gebrul van een roofdier. De Chinees ging door de buitenste schutting en deed de deur achter zich dicht. Maar vóór deze helemaal gesloten was, werd het dier dat gebruld had een ogenblik zichtbaar: een opvallend grote, gevlekte panter. De reusachtige kat was blijkbaar in zoverre getemd dat ze de Chinees niets deed.
Tien minuten later kwam de man weer uit de omheining te voorschijn en voegde zich bij de twee Maleiers.
‘Dat zijn Ling-tao,’ fluisterde Thaba, haast sidderend.
‘Weet je ook waarom die panter daar zit?’
‘Thaba niet weten, maar hele nacht horen brullen tot morgen toe.’
Er schoot Greifenklau een gedachte door het hoofd, die hij echter niet verder kon uitwerken omdat er plotseling van het eiland de klank van een gong gehoord werd, waarop de Chinees en de twee Maleiers haastig de brug over liepen. Toen ze na enige tijd terugkwamen, was er een vierde man bij hen, namelijk de schrijver van de havenmeester. Ze droegen een geboeide en waarschijnlijk ook geknevelde man, die Maleise kleren droeg. Hij werd naar de omheining gebracht en Ling-tao opende nogmaals de deur. Weer vertoonde zich de panter, die brullend naderbij gesprongen was, maar op een bevel van zijn baas weer terugweek. Deze pakte met behulp van de loods de geboeide weer op en sleepte hem naar binnen. De deur werd maar voor driekwart gesloten; de schrijver en de Maleier stonden erbij om de anderen na te kijken zodat ook de twee verspieders door de opening naar binnen konden kijken. De panter lag blazend aan de kant; de Chinees bereikte met de loods de tweede ompaling. Deze opende hij, de gevangene werd naar binnen gedragen en de deur ging achter hen dicht. Ze bleven zeker een kwartier binnen en kwamen toen terug. Na de eerste en tweede deur gesloten te hebben, gingen ze het grote huis binnen.
Wie was de gevangene? Waarom was hij binnen de omheining gebracht? Werd deze soms als gevangenis gebruikt? Was de panter daar om gevangenen te bewaken? Zat de gezochte Bontwerker er misschien in? En het ontvoerde meisje ook?
Al deze vragen stelde Greifenklau zich. Een antwoord was er niet op, maar diezelfde avond moest het gegeven worden, want zijn besluit stond vast: na het invallen van de duisternis zou hij hier terugkomen om het hol te besluipen. Nu moest hij gaan, want er waren meer mensen aanwezig dan hij gezien had en wat hij wilde had hij bereikt - de ontdekking van de Tijgerbrug!
Toch bleef hij nog even liggen. Hij meende dat het voor die avond wel nuttig voor hem zou zijn het eiland en de brug te kennen;
hij stuurde Thaba dus een stukje verder de struiken in en sloop onder dekking van de planten de brug over. Nauwelijks was hij op het eiland of hij hoorde stemmen achter zich. Nog juist op tijd kon hij zich achter een wirwar van takken verbergen toen Ling-tao en de loods zich vertoonden. Ze liepen op de landingsplaats toe en bleven daar staan. Duidelijk was de stem van Ling-tao te verstaan toen hij vroeg: ‘Zal het je lukken?’
‘Ik hoop het,’ antwoordde de ander.
‘Je hebt in ieder geval tijd iets goeds uit te denken. We moeten het jacht in ons bezit krijgen. Wat zou het ons niet geweldig goed van pas komen! We zouden het hier kunnen proberen als we met meer mensen waren. Ik heb alleen maar jullie drie en de bewaker, die ik weer eens goed heb moeten afranselen omdat hij de Hollander teveel eten geeft. De anderen zijn ver in zee en komen pas over weken terug. Als je erin slaagt het jacht naar Padang te krijgen, is het van ons. Je hoeft je daar slechts tot mijn broer te wenden.’
‘Ik hoop dat het gaan zal; onderweg zal ik wel een reden bedenken.’
‘Stuur me dan bericht voor de tocht begint.’
Hij liep over de brug naar huis terug. De loods nam een boot en roeide weg.
Nu wist Greifenklau dus wie er waren, namelijk Ling-tao, de Maleier, de schrijver en de getuchtigde bewaker. Voor dit viertal was hij niet bang. Zou hij nu direct de gevangenen bevrijden?
De gelegenheid was gunstig! Maar de panter! Wat betekende een revolver tegen een dergelijk ondier? En dan de hoofdzaak:
ze voerden iets in het schild tegen het jacht; de loods had hierin de leiding. Hij moest zich haasten om dit nog te kunnen verhinderen.
Hij sloop dus weer terug over de brug, zocht Thaba op en haastte zich met hem terug naar de boot. Ze duwden hem weer in het water en stapten in. Thaba verstopte zich weer onder de netten en Greifenklau roeide uit alle macht stroomafwaarts.
Dat ging snel maar toch kreeg hij de loods pas te zien in de riviermond. Deze roeide langs de kust verder, zeker om zijn loodsboot te halen. Greifenklau hield op het jacht aan.
Nauwelijks was hij aan boord geklommen of de stuurman riep hem toe:
‘Bent u alleen, sir? Brengt u zijn lordschap niet mee?’
‘Is sir John dan niet hier?’
‘Nee, hij is al een hele tijd weg met de Chinese schrijver.’
‘Zo! Waarheen?’
‘U achterna.’
‘Wat een...!’
Bijna had hij ‘stommiteit’ gezegd. Hij kreeg nu het volgende te horen: de lord was er niet onverschillig onder gebleven dat zijn vriend alleen op onderzoek was uitgegaan. Daarom was het hem niet onwelkom geweest dat de havenschrijver naar aanleiding van een vergissing in de betaling teruggekomen was. Hij had gevraagd of hij tijd had en de rivieroever goed kende; het ging er namelijk om een plek te vinden die Tijgerbrug heette.
Ondanks alle waarschuwingen had hij deze naam uitgesproken omdat hij de schrijver voor een staatsambtenaar en dus voor betrouwbaar hield. De man, die integendeel een vertrouweling van de Chinees was, ging direct op het voorstel in, om op die manier de lord in de handen van Ling-tao te voeren.
Nu wist Greifenklau wie de geboeide man geweest was, want de schrijver had de lord een sarong en een hoed moeten bezorgen.
De hele bemanning hoorde dit verslag mee aan. Greifenklau vertelde wat hij gezien en gehoord had; ze wilden toen onmiddellijk hun lord gaan bevrijden. Maar die ijver moest getemperd worden.
‘Niet zo haastig! Het jacht kan toch niet zonder bewaking blijven en zoveel mensen zijn er niet eens nodig. Trouwens, kijk eens, daar komt de loods aangezeild! We moeten toch eens horen wat hij naar voren zal brengen!’
Toen de kerel zijn zeil streek, kreeg hij een touw toegeworpen en klom hij aan boord. Hij groette en kwam op Greifenklau toe.
‘Sahib, ik heb een belangrijke boodschap voor u. Is de eigenaar van dit schip weg om de Tijgerbrug te zoeken?’
‘Ja.’
‘Die is niet hier, maar in Padang. Hij is met de schrijver vast op weg daarheen en heeft mij opgedragen u te vragen zo snel mogelijk achter hem aan te varen en hem aan boord te nemen.’
‘Prachtig! Maar voorlopig hebben we jou aan boord en we brengen je naar Padang, nadat we de lord van de Tijgerbrug gehaald hebben. Bind hem!’
Door tien krachtige vuisten werd hij neergeslagen, gebonden en onder in het ruim opgeborgen. Toen gaf Greifenklau bevel de giek te water te laten, bemande ze met vier welbewapende roeiers en nam zelf, voor hij instapte, zijn dubbelloopsgeweer mee voor de panter. Als met stoomkracht voeren ze de baai over en de riviermond in.
Met Thaba had Greifenklau drie kwartier nodig gehad om de Tijgerbrug te bereiken; nu kostte het hun nauwelijks de helft.
De jongens trokken als duivels aan de riemen om hun lord zo snel mogelijk te verlossen. Ze gingen niet verder dan tot het eiland en legden daar aan bij de landingsplaats. De matrozen verstopten zich en Greifenklau zocht naar de gong. Deze hing aan een boomstam. Hij gaf er drie harde slagen op. Ling-tao kwam snel uit zijn huis naar het eiland. Toen hij zag wie hij voor zich had, raakte hij in verwarring.
‘Wat wil je en wat doe je hier?’ vroeg hij op strenge toon.
‘Ik wil het Spaanse meisje, meneer Bontwerker en de Engelse lord spreken, die jij gevangen houdt.’ Hij kon alleen maar slikken, zo was hij geschrokken.
‘Ik begrijp u niet.’
‘Hoe heet je?’
‘Ik heet Hi-sen.’
‘Mooi! Maar hier noemen ze je Ling-tao. Ik hoor bij het jacht waarvan jij de eigenaar gevangengenomen hebt. Wij hebben jullie Haiang-dze veroverd en de bemanning opgehangen, daarna hebben we Ta-ki op Tillandjong ingerekend en nu zijn we gekomen om met jou en je broer in Padang af te rekenen.’
‘Ik begrijp u nog steeds niet,’ stotterde hij.
‘Dan zal ik duidelijker zijn. Hier, pak aan!’
Greifenklau gaf hem een klap waarvan hij omviel. De matrozen kwamen uit hun schuilhoek te voorschijn om hem te binden.
Toen kwamen de Maleier, de schrijver en een kleine, krombenige Chinees die wel de bewaker moest zijn, het huis uit om te zien wie er op de gong had geslagen. Een minuut later waren ook zij geboeid. De schurken werden over de brug naar de open plek gesleept en daar neergegooid. Daarna gingen ze naar de omheining. Gebhard nam zijn buks ter hand en een van de matrozen deed zacht de deur open. Maar het roofdier had hen toch gehoord. Door de smalle deuropening zag Greifenklau dat het zijn ogen op hen gericht hield en tegen de grond gedrukt lag, gereed om te springen. Hij legde aan, mikte even en schoot; het vloog door een schot in zijn oog haast kaarsrecht in de hoogte en kwam toen weer neer op de plaats waar het gelegen had. De matrozen wilden naar binnen maar Greifenklau hield ze tegen, er konden wel eens twee panters zijn ondanks het feit dat hij er maar één gezien had. Dus laadde hij de afgeschoten loop opnieuw en ging de omheining binnen.
Er was echter geen tweede. Nu wilden de matrozen juichend naar de tweede ompaling rennen, waarin een kleine, ronde ruimte was. Maar weer werden ze tegengehouden en zachtjes sloop Greifenklau naar de deur. Hij luisterde en hoorde twee mannen samen praten.
‘Dat was een schot van hem,’ hoorde hij de lord zeggen, ‘zo knalt alleen zijn buks.’
‘Gelooft u werkelijk, mylord, dat deze kapitein Von Greifenklau zal komen?’
‘Die komt! Die laat mij niet in de steek.’
‘En als hij nu eens zelf gevangengenomen is?’
‘Hij? O nee, die is niet zo stom als ik, dat hij zich door een Chinees laat pakken; die is ...’
Hij zweeg en luisterde want er was geklopt.
‘Is daar iemand?’ vroeg hij luid.
‘Ja ,’ antwoordde Greifenklau.
‘Gebhard, dus je bent het! Je bent het dus echt! Open, doe vlug open!’
Dit gebeurde, maar hij kon er niet uit omdat hij geboeid op de grond lag en naast hem lag een eveneens geboeide man die het wel aan te zien was dat hij al langere tijd op deze ellendige plek doorgebracht had.
‘Maak me los, Geb, maar vlug, dat ik je kan omhelzen en je handen drukken!’
‘Is dat meneer Bontwerker?’ vroeg Greifenklau. ‘En waar is de senorita?’
‘Praat toch niet aldoor, snijd liever onze touwen door, dat we vrij zijn.’
Het gebeurde. De lord sprong op en drukte zijn redder zo hartelijk tegen zijn borst dat deze het haast uitschreeuwde. Ondertussen noemde hij zichzelf zeker tien keer de domste vent die er maar kon bestaan en vroeg hoe het toch gelukt was zijn gevangenis te ontdekken.
Wat hemzelf betreft, hij was gewoon door de schrijver naar het eiland geroeid en nadat hij uitgestapt was in de rug aangevallen, neergeslagen, geboeid en overgeleverd aan de Chinees.
De Hollander had geen uitleg nodig. Van Dryden, die hij nog uit Kaapstad kende, had hij al vernomen hoe en waar men van hem gehoord had en toen op de gedachte was gekomen hem uit zijn netelige positie te bevrijden. Om geheel op de hoogte te zijn had hij alleen maar het verslag van de gebeurtenissen van die dag te horen, dat in korte trekken gegeven werd.
Wat het gevangen Spaanse meisje betreft, dat was er niet meer.
Meneer Bontwerker kon niets zekers over haar vertellen, want toen ze met haar vlot aan boord was genomen, was ze zo uitgeput dat ze direct naar haar kajuit gebracht moest worden. In die nacht werd het schip toen door de piraten overvallen en sedertdien had hij haar niet meer gezien. Hij wist alleen dat ze Emma heette en naar Canton gebracht moest worden.
‘Waarheen precies zullen de gevangen rovers misschien vertellen,’ meende hij.
Dezen werden ogenblikkelijk verhoord maar helaas lieten ze geen woord los. Toen later de gebouwen doorzocht werden, viel het iedereen op hoe sober ze waren. De zeerover moest toch schatten geld binnengebracht hebben. Waar had hij die gelaten?
Bontwerker had een brief naar Tjilatjap moeten schrijven om geld. Hij was echter zo slim geweest een vals adres te gebruiken.
De som die hem bij de overval ontstolen was, vond hij al groot genoeg. Waar was dat geld? Niemand gaf inlichtingen.
Hadden ze het verdeeld? In dit geval en in alle andere gevallen had Ling-tao zeker het leeuwendeel gekregen. Ze doorzochten alle vertrekken en de hele omgeving van de gebouwen maar vonden niets dan een paar kleine bedragen. Iets wat op boekhouding- of registratiepapieren leek was evenmin voorhanden.
Toch kwam er plotseling uitkomst en wel door de oude visser, hun nieuwe loods, die nu met Thaba ten tonele verscheen.
Bij zijn terugkeer naar het jacht had Greifenklau geen tijd gehad aan de oude man te denken en was hij weggeroeid zonder met hem te praten. Toen had hij Thaba aangesproken en gehoord dat men weg was om niet alleen de lord maar ook zijn vroegere meester, meneer Bontwerker te bevrijden. Wat zou hij daar graag bij geweest zijn! Al pratende kwamen ze tot het besluit ook naar de Tijgerbrug te gaan en hier waren ze nu.
Toen de oude visser hoorde van de vergeefse speurtocht naar geld, kostbaarheden of documenten, zei hij:
‘U zult hier niets vinden. De rijkdom van deze Hi-sen is in Padang. Hier is zijn eigenlijke woning helemaal niet. Hij is hier alleen op bepaalde tijden. Waarom, heb ik nooit geweten, maar nu weet ik het. Hij woont in de hoofdstad Padang.’
‘Wat voert hij daar uit?’ vroeg Greifenklau.
‘Daar leidt hij met zijn broer een grote geldwinkel.’
‘Aha! Een bank! Dan mag meneer Bontwerker van geluk spreken, want als het zo staat, kan hij zijn verlies tenminste vergoed krijgen. Misschien weet die broer welwaar het Spaanse meisje gebleven is.’
Toen de Chinees dit hoorde, sprak hij zijn eerste woord, een knetterende vloek. Maar zijn laatste was het niet. Hij sprak namelijk nog eenmaal toen de neger naar hem toe kwam, hem een schop gaf en tegen hem uitviel:
‘Jij ogen hebben? Jij zien mooi, goed, dapper Thaba? Jij vangen Thaba en arm Thaba hebben veel lelijk honger bij jou.
Jij slecht mens, slecht man, groot schoft!’
‘Pak je weg, rund!’ brieste de Chinees. ‘Ik zie dat jij de schuld van alles bent. Als ik dat geweten had, stond je hier nu niet in levende lijve.’
Greifenklau ging de omheining binnen om het vel van de panter af te stropen, ter herinnering aan dit avontuur. Thaba verklaarde zich bereid het op de wijze van de Bantoes te looien en te prepareren.
Een groot deel van de bewoners was waarschijnlijk bondgenoot van Ling-tao. Daarom stelde Greifenklau voor hem en de andere spitsboeven naar de hoofdstad te vervoeren om ze daar aan de gouverneur over te dragen, die hun zonder enige twijfel een strenge straf zou opleggen. Hiermee was iedereen het eens.
Wat er met de gebouwen aan de Tijgerbrug en hun inhoud gebeurde, kon niemand iets schelen. Men vergreep er zich niet aan en weldra was iedereen, met inbegrip van de gevangenen, van deze plek van misdaad verdwenen. De gelukkigste van allen was wel meneer Bontwerker die zijn trouwe Thaba maar steeds bleef aankijken, want tenslotte had hij het toch aan hem te danken dat zijn lot vandaag zo’n gelukkige wending had genomen.
Toen het gezelschap het jacht betrokken had, werden onmiddellijk de ketels gestookt en zette de Britannia koers naar het zuidoosten.
Padang, de hoofdstad van de westkust, is een goedgebouwde, aantrekkelijke plaats met drukke scheepvaart en aanzienlijke handel, daar de uitvoer van de overvloedige produkten van Sumatra’s westelijke helft hoofdzakelijk via deze stad plaats heeft. Padang had toen al tienduizend inwoners en een goed geordende rechtspraak, zodat de Chinees en zijn bende hun verdiende straf niet zouden ontgaan.
Van Padang uit had men al lange tijd jacht op de zeerovers gemaakt, maar tevergeefs. Het is dus te begrijpen hoe welkom het jacht was toen het zijn ongure onderdekspassagiers kwam afleveren. Het gerechtelijk onderzoek werd al de volgende morgen geopend, waarbij Dryden en Greifenklau als getuigen moesten optreden. Ze werden zeer voorkomend behandeld en toen meneer Bontwerker de som opgaf die hem ontstolen was, verklaarde men zich direct bereid hem dit te vergoeden uit het vermogen van de beide broers, dat nu aan de overheid verviel.
Dat ook de broer van de rover gevangen was, spreekt vanzelf.
Gelukkig was de som die Bontwerker bij de overval bij zich gehad had, slechts een klein deel van hetgeen hij geërfd had van zijn broer in Tjilatjap. De rest was in veilige handen.
Op de laatste dag van de rechtszitting kwam de rechter te weten dat er behalve de Haiang-dze nog twee jonken waren die voor rekening van de Chinees en zijn handlangers zeeroverij bedreven. Toen deze twee schepen binnen een week in de haven van Tapanoeli arriveerden, werden ze dusdanig ontvangen dat geen enkele man ontkwam.
De namen van de twee schepen gaven aanwijzingen over de vermoedelijke verblijfplaats van het verdwenen meisje: Loengyin was namelijk ook de naam van de piratenbende die de rivieren in de omgeving van de steden Honkong en Canton onveilig maakte. Kiang-loe heette de bendeleider.
‘Daar moet je direct heen, Geb!’ zei Dryden. ‘Jammer genoeg kan ik niet mee, want ik moet zo snel mogelijk terug naar Colombo, naar de gouverneur-generaal. Maar ik zal je naar Singapore brengen en daar vind je zeker een schip naar Honkong.’
‘Dat is erg aardig van je, John,’ antwoordde Greifenklau.
‘Dan kunnen meneer Bontwerker en Thaba ook meegaan en in Colombo een reisgelegenheid naar Kaapstad zoeken. Het is eigenlijk jammer dat onze jachtavonturen zo kort waren, maar aan de andere kant verheug ik me er toch op dat zich een goede gelegenheid voordoet om het geheimzinnige China te kunnen bezoeken.’